Een collega vertelt. Haar vader lag in t ziekenhuis. Het ging erg slecht met hem. Extreem verzwakt. Pijn. Het ziekenhuis kon de oorzaak niet vinden. Vertelde dat het afgelopen kon zijn. Dat daarom met spoed een ander ziekenhuis ingeschakeld werd. Ik zag het voor me: -de rit in die auto achter de ambulance aan. Laatste kans. Het dealen met het idee dat je je vader, man of opa kwijtraakt. De onmogelijkheid daarvan…- In het andere ziekenhuis komen ze direct goed nieuws vertellen. Oorzaak gevonden. Niet eens een operatie nodig. Ik hoor mezelf zeggen: “Tjee wat rot, dat jullie hebben moeten ondervinden hoe het is om iemand bijna kwijt te raken”.
Wetend dat hoe je op een ander reageert, bijna altijd minstens zoveel zegt over jezelf als over de ander, echoën mijn woorden na in mijn oren. Wat zegt dat, dat ik behalve de opluchting dat het weer goed is, vooral de treurnis voel, dat het zo zonde is dat zij een stukje onwetendheid zijn kwijtgeraakt? Is dat hoe ik over mijn situatie denk, dat ik het jammer vind dat ik mijn naïviteit en het vanzelfsprekende geloof in dat-overkomt-mij-niet ben verloren? Ik heb ook ooit achter een ambulance aangereden. Ik dacht toen niet dat mijn vader dood zou gaan. Ik heb ook nooit gedacht dat ìk dood zou gaan. Zou mijn reactie voortkomen uit de opluchting dat ik me nog niet voor kan stellen hoe dat voelt?
Of komt die zin voort uit spijt? Spijt omdat bij mij de deur naar een andere belevingslaag open is komen te staan. Die plek waar je weet hoe hard het leven kan zijn, en wat dat met je doet. Betreur ik het dat ik een manier van gelaten zijn en ondervinden heb leren kennen, die ik liever nog steeds zou kunnen vervangen door ongeloof, kwaad worden en vechten? Ben ik teleurgesteld door het besef dat geen mens recht heeft op die vanzelfsprekendheid? Treur ik omdat ik maar zo kort naïef en onwetend heb mogen blijven?
Het kenmerkt me in ieder geval wel in hoe ik op mijn vrienden reageer. Soms blijkt uit hun reacties op mijn leven dat ze zich nog duidelijk buiten die ruimte bevinden. Misschien staat de deur wel op een kier, maar ze kunnen er nog buiten blijven. Buiten het grote weten. Als ze me kwetsen in hun goedbedoelde reacties ben ik altijd óók opgelucht. Omdat het betekent dat de dingen voor hen nog vanzelfsprekend zijn. En dat is goed. Ik wil dat graag zo houden. Hoe eenzaam dat mij soms ook maakt en hoe machteloos dat soms ook voelt.
Kennelijk ligt het op het puntje van mijn tong, bij andermans verhalen: dat het me spijt dat ze ook dat stukje gemakkelijkheid zijn verloren. Ook al krijg je er veel rust en helderheid voor terug. Dat hoort niet, als je jong bent.